LibreOffice 7.2 Help
De volgende instructies en functies worden met variabelen gebruikt. U kunt deze functies gebruiken om variabelen te declareren of te definiëren, variabelen van het ene type naar het andere te converteren, of het type variabele te bepalen.
Converteert een tekenreeks of numerieke expressie naar een valuta-expressie. De landinstellingen worden gebruikt voor decimale scheidingstekens en valutasymbolen.
Converteert een tekenreeksvergelijking of numerieke vergelijking naar een Booleaanse expressie, of converteert een enkele numerieke expressie naar een Booleaanse expressie.
Converteert een tekenreeks of numerieke expressie naar een variant-expressie van het subtype Fout.
Stelt het standaard gegevenstype in voor variabelen, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord gespecificeerd is, wordt met de DefCur-instructie het standaardtype variabele ingesteld, volgens een letterbereik.
Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord gespecificeerd is, wordt met de DefErr-instructie het standaardtype variabele ingesteld, volgens een letterbereik.
Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord is gespecificeerd, stelt de DefSng-instructie het standaardtype variabele in volgens een letterreeks.
Als er geen type-aanduidingsteken of sleutelwoord gespecificeerd is, wordt met de DefStr-instructie het standaardtype variabele ingesteld, volgens een letterbereik.
Stelt het standaardtype variabele in, overeenkomstig een letterbereik, als er geen typedeclaratie-teken of sleutelwoord werd gespecificeerd.
Test of een gegeven tekenreeks of numerieke expressie kan worden geconverteerd naar een Date-variabele.
Test of een Variant-variabele de Empty-waarde bevat die aangeeft dat de variabele niet geïnitialiseerd werd.
Test of een Variant de speciale Null-waarde bevat die aangeeft dat de variabele geen gegevens bevat.
Test of de gegeven expressie een getal is. Als de expressie een getal is, geeft de functie Waar terug; anders Onwaar.
Test of een variabele een object is, in tegenstelling tot primitieve gegevenstypen zoals datums, getallen, teksten. De functie retourneert True als de variabele een object is, anders retourneert het False.
Wist de inhoud van elementen in matrices met een vaste grootte en geeft het geheugen vrij dat door matrices met verschillende grootten gebruikt wordt.
Definieert dat elke variabele die gebruikt wordt in de programmacode, expliciet moet worden gedeclareerd met de Dim-instructie.
Dimensioneert een variabele of een matrix op moduleniveau (niet binnen een Sub of Function), zodat de variabele en de matrix geldig zijn in alle bibliotheken en modules.
Past een variabele of matrix aan op het globale niveau (d.w.z. niet binnen een subroutine of functie), zodat de variabele en matrix geldig zijn in alle bibliotheken en modules voor de huidige sessie.
Declareert een variabele of een array op het procedureniveau binnen een Sub of Function zodat de waarden van de variabele of de array worden behouden na het beëindigen van de Sub of Function. Dim-instructieregels zijn ook geldig.
Geeft een tekenreeks (TypeName) of een numerieke waarde (VarType) terug die informatie voor een variabele bevat.
Stelt objecten in staat om in runtime te worden geadresseerd als een tekenreeksparameter via de objectnaam.
Stelt objecten in staat om te worden geadresseerd tijdens runtime als een tekenreeksparameter met behulp van de objectnaam.
Hiermee kunt u parameters die naar een functie worden doorgegeven, als optioneel definiëren.
Geeft Waar terug als de twee gegeven BASIC-Uno-objecten dezelfde Uno-objectverzameling vertegenwoordigen.